In 1863 vonden veenarbeiders in de uitgestrekte veenderij van Terwispel 161 vroeg-middeleeuwse muntjes. Deze zilveren munten, sceatta’s, waren tussen 650 en 750 in gebruik. De exacte vindplaats van de muntschat was geruime tijd niet bekend. De arbeiders wilden de vindplaats niet prijsgeven, omdat ze bang waren dat hun baas de muntschat zou afpakken. Dankzij een nazaat van één der vinders is de vindplaats gelokaliseerd.
De munten zaten in een buidel die om de hals hing van een man die in het veen was verdronken. Het veenlijk stond rechtop in een gat in het veen.
Behalve de munten werden er diverse kleine zilveren voorwerpen aangetroffen. Volgens het Fries Museum moet de man muntmeester zijn geweest.
Hoe hij omstreeks 750 in dat onbewoonde veengebied terecht is gekomen en wat zijn reisdoel was, is een raadsel. Hij is gevonden met zijn gezicht naar het zuiden gekeerd. De dorpen van het latere Opsterland bestonden nog niet. De vindplaats is aan het Moediep (Mûdjip), een oude zijstroom van de rivier de Boorn (Alddjip), destijds een belangrijke verkeersader voor de handel vanuit Drenthe naar midden Friesland. Was het misschien een muntmeester van Bonifatius, die omstreeks deze periode in Dokkum overvallen en vermoord werd?
Een mysterie blijft het.
De munten bevinden zich nu in het Fries Museum. Behalve in Terwispel zijn in Friesland ook sceatta’s gevonden bij Hallum en Franeker.